-
1 accepter
accepter [aakseptee]〈 werkwoord〉2 aanvaarden ⇒ berusten in, zich neerleggen bij3 toestemmen in ⇒ inwilligen, goedkeuren♦voorbeelden:accepter qn. dans le cercle familial • iemand in de familiekring opnemenv1) aannemen, accepteren2) aanvaarden, zich neerleggen (bij)3) toestemmen (in), goedkeuren -
2 accorder
accorder [aakordee]1 in overeenstemming brengen ⇒ doen overeenstemmen, overeenbrengen2 toegeven ⇒ toestemmen, erkennen3 verlenen ⇒ toestaan, toekennen♦voorbeelden:♦voorbeelden:v2) toegeven, toestemmen3) verlenen4) toekennen [waarde, belang]5) stemmen [muziek] -
3 acquiescer
acquiescer (à) [aakjessee]〈 werkwoord〉1 instemmen (met) ⇒ toestemmen (in), inwilligen♦voorbeelden:1 elle acquiesce d' un signe de tête • zij knikt van ja, instemmendvinstemmen (met), toestemmen (in) -
4 consentir
consentir [kõsãtier]1 instemmen (met) ⇒ toestemmen (in), het eens zijn (met)♦voorbeelden:→ motII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:v1) toestemmen (in), akkoord gaan (met)2) toestaan, goedkeuren3) geven [korting, krediet, uitstel] -
5 souscrire
souscrire [soeskrier]II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:¶ souscrire un abonnement • een abonnement nemen, zich abonnerencapital entièrement souscrit • voltekend kapitaalsouscrire un engagement • een verbintenis aangaanv -
6 accéder
accéder (à) [aakseedee]〈 werkwoord〉1 bereiken2 toegang hebben (tot) ⇒ toegang geven (tot), voeren (tot)♦voorbeelden:accéder au pouvoir • aan de macht komenaccéder au trône • de troon bestijgenv1) bereiken2) toegang hebben/krijgen (tot)3) toestemmen -
7 marcher
marcher [maarsĵee]〈 werkwoord〉1 lopen ⇒ te voet gaan, wandelen2 functioneren ⇒ werken, lopen3 zich voortbewegen ⇒ voortgaan, rijden4 oprukken ⇒ optrekken, marcheren6 erin lopen ⇒ erin trappen, slikken♦voorbeelden:marcher avec qn. • met iemand in zee gaanmarcher sans but, à l'aventure • doelloos rondlopenmarcher sur qn. • over iemand heen walsen, over lijken gaancela fait marcher le commerce • dat is goed voor de handelmarcher au combat • ten strijde trekkenmarcher sur une ville • optrekken naar een stad5 faire marcher qn. • iemand commanderen, laten doen wat men wilje ne marche pas dans cette combine • ik doe niet mee met dat zaakjeje ne marche pas • ik vertik het6 faire marcher qn. • iemand voor de gek houden, erin laten lopenil ne marche pas, il court! • hij trapt er helemaal inv1) lopen, wandelen2) functioneren, werken3) voortgaan, rijden4) oprukken5) meedoen6) erin trappen -
8 prêter
prêter [prettee]1 aanleiding geven (tot) ⇒ reden geven (tot), stof opleveren (voor)♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verschaffen ⇒ geven, verlenen, schenken♦voorbeelden:1 prêter son aide, son appui à qn. • iemand hulp, steun verlenenprêter le flanc à la critique • zich blootstellen aan kritiekprêter la main, les mains à qn. • iemand een handje helpenprêter l'oreille • luisteren, het oor lenenprêter serment • een eed afleggenprêter à la petite semaine • geld lenen tegen woekerrente op korte termijn→ richev2) rekken [stof]3) (uit)lenen4) geven, verlenen5) toeschrijven -
9 renâcler
renâcler [rənaaklee]〈 werkwoord〉♦voorbeelden:cesse de renâcler! • schei uit met tegenstribbelen!v2) snuiven [dier] -
10 accepter en renâclant
accepter en renâclant -
11 opiner de la tête, du bonnet
opiner de la tête, du bonnetDictionnaire français-néerlandais > opiner de la tête, du bonnet
-
12 opiner
opiner [oppienee]♦voorbeelden:
Перевод: с французского на все языки
со всех языков на французский- Со всех языков на:
- Французский
- С французского на:
- Нидерландский